Achtergrond

Er is geen ‘beste’ didactiek. Er zijn verschillende manieren om leerlingen te ondersteunen bij het leerproces. Deze kunnen allemaal effectief zijn en hebben allen specifieke sterke en zwakke kanten. Dit is afhankelijk van de situatie, bij een ander leerdoel of een andere leerling kan het nodig zijn een andere didactiek te hanteren. Variatie in didactiek is voorwaardelijk om effectief verschillende leerdoelen te bereiken en recht te doen aan verschillen tussen leerlingen.

Het aanbrengen van variatie in didactiek wordt van steeds groter belang: veranderende benodigde kennis en vaardigheden van leerlingen, minder homogene groepen, de leerling die centraler komt te staan en de vergrote kennis van het brein zijn ontwikkelingen die ervoor zorgen dat variatie in didactiek steeds belangrijker wordt.

In de praktijk blijkt variëren in didactiek echter een lastig karwei. Door inzicht te bieden in de mogelijke variaties in didactische activiteiten, welke activiteiten vaak of juist minder vaak gebruikt worden en in welke context welke activiteiten effectief kunnen zijn heeft het didactisch DNA als doel hierbij te helpen.

Het didactisch DNA wordt bepaald door middel van vier verschillende didactische profielen. Deze profielen zijn opgebouwd op basis van verschillende leertheorieën: het behaviorisme (Frank), cognitivisme (Astrid), constructivisme (Stijn) en het connectivisme (Noah).